نتائج البحث: 6236
|
ترتيب الآية | رقم السورة | رقم الآية | الاية |
3199 | 27 | 40 | قال الذي عنده علم من الكتاب أنا آتيك به قبل أن يرتد إليك طرفك فلما رآه مستقرا عنده قال هذا من فضل ربي ليبلوني أأشكر أم أكفر ومن شكر فإنما يشكر لنفسه ومن كفر فإن ربي غني كريم |
| | | En een ander, die de kennis der schriften bezat, zeide; Ik zal u dien in een oogwenk brengen. En toen Salomo den troon voor zich zag geplaatst, zeide hij: Dit is eene gunst van mijn Heer, om mij te beproeven, of ik dankbaar of ondankbaar zal zijn, en hij die dankbaar is, is dankbaar in zijn eigen voordeel; maar indien iemand ondankbaar is, waarlijk, dan is mijn Heer zelfgenoegzaam en milddadig. |
|
3200 | 27 | 41 | قال نكروا لها عرشها ننظر أتهتدي أم تكون من الذين لا يهتدون |
| | | En Salomo zeide tot zijne dienaren: Verandert haren troon, dat zij dien niet herkenne, opdat wij mogen zien, of zij op den rechten weg wordt geleid, of dat zij tot hen behoort, die niet op den rechten weg worden gevoerd. |
|
3201 | 27 | 42 | فلما جاءت قيل أهكذا عرشك قالت كأنه هو وأوتينا العلم من قبلها وكنا مسلمين |
| | | En toen zij tot Salomo was gekomen, zeide men tot haar: Is uw troon gelijk aan dezen? Zij antwoordde: Men zou zeggen dat hij dezelfde was. En ons werd vóór haar de kennis geschonken, en wij waren aan God onderworpen. |
|
3202 | 27 | 43 | وصدها ما كانت تعبد من دون الله إنها كانت من قوم كافرين |
| | | Maar datgene wat zij buiten God aanbad, heeft haar van de waarheid afgeleid; want zij behoorde tot een ongeloovig volk. |
|
3203 | 27 | 44 | قيل لها ادخلي الصرح فلما رأته حسبته لجة وكشفت عن ساقيها قال إنه صرح ممرد من قوارير قالت رب إني ظلمت نفسي وأسلمت مع سليمان لله رب العالمين |
| | | Men zeide tot haar: Treed het paleis binnen, en toen zij het zag, dacht zij dat het een groot water was, en zij ontblootte hare beenen, door haar kleed op te lichten, om het te doorwaden. Daarop zeide Salomo tot haar: Waarlijk, dit is een paleis met glas geplaveid. Daarop zeide de koningin: O Heer! waarlijk, ik heb onrechtvaardig met mijne eigene ziel gehandeld en ik onderwerp mij met Salomo aan God, den Heer van alle schepselen. |
|
3204 | 27 | 45 | ولقد أرسلنا إلى ثمود أخاهم صالحا أن اعبدوا الله فإذا هم فريقان يختصمون |
| | | Zoo zonden wij ook vroeger tot den stam van Thamoed hun broeder Saleh, die tot hen zeide: Dient God. En ziet, zij werden in twee gedeelten gescheiden, die met elkander twistten. |
|
3205 | 27 | 46 | قال يا قوم لم تستعجلون بالسيئة قبل الحسنة لولا تستغفرون الله لعلكم ترحمون |
| | | Saleh zeide: O mijn volk! waarom verhaast gij het kwade veeleer dan het goede? Weshalve smeekt geen vergiffenis, van God, opdat gij genade moogt erlangen: gij zijt anders verloren. |
|
3206 | 27 | 47 | قالوا اطيرنا بك وبمن معك قال طائركم عند الله بل أنتم قوم تفتنون |
| | | Zij antwoordden: Wij voorzien kwaad van u en die met u zijn. Saleh hernam: Het kwaad dat gij voorspelt, hangt van God af, maar gij zijt een volk, dat beproefd wordt, door eene wisseling van voor- en tegenspoed. |
|
3207 | 27 | 48 | وكان في المدينة تسعة رهط يفسدون في الأرض ولا يصلحون |
| | | En er waren negen menschen in de stad, die schandelijk op de aarde handelden en zich in niets met rechtschapenheid gedroegen. |
|
3208 | 27 | 49 | قالوا تقاسموا بالله لنبيتنه وأهله ثم لنقولن لوليه ما شهدنا مهلك أهله وإنا لصادقون |
| | | Deze zeiden tot elkander: Zweert wederkeerig bij God, dat wij Saleh en zijn gezin des nachts zullen overvallen, en daarna zullen wij tot dengeen zeggen, die het recht heeft zijn bloed te wreken: Wij waren volstrekt niet tegenwoordig bij de uitroeiing van zijn gezin: en wij spreken de waarheid. |
|