نتائج البحث: 6236
|
ترتيب الآية | رقم السورة | رقم الآية | الاية |
253 | 2 | 246 | ألم تر إلى الملإ من بني إسرائيل من بعد موسى إذ قالوا لنبي لهم ابعث لنا ملكا نقاتل في سبيل الله قال هل عسيتم إن كتب عليكم القتال ألا تقاتلوا قالوا وما لنا ألا نقاتل في سبيل الله وقد أخرجنا من ديارنا وأبنائنا فلما كتب عليهم القتال تولوا إلا قليلا منهم والله عليم بالظالمين |
| | | Hebt gij nog niet teruggeblikt op de vergadering der kinderen Israëls, na den tijd van Mozes, toen zij tot den profeet zeiden: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren godsdienst mogen strijden. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordden; Zouden wij niet kampen voor den godsdienst onzes Heeren; wij die uit ons land verdreven en van onze kinderen gescheiden zijn? Toen hun nu echter de krijg werd bevolen, vloden zij op weinigen na. Maar God kent de goddeloozen. |
|
254 | 2 | 247 | وقال لهم نبيهم إن الله قد بعث لكم طالوت ملكا قالوا أنى يكون له الملك علينا ونحن أحق بالملك منه ولم يؤت سعة من المال قال إن الله اصطفاه عليكم وزاده بسطة في العلم والجسم والله يؤتي ملكه من يشاء والله واسع عليم |
| | | En hun profeet zeide tot hen: Waarlijk, God heeft Talut als koning over u gesteld; toen zeiden zij: Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij den schepter meer waardig zijn dan hij; daarbij bezit hij geene rijkdommen? De profeet zeide: God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is goed en wijs. |
|
255 | 2 | 248 | وقال لهم نبيهم إن آية ملكه أن يأتيكم التابوت فيه سكينة من ربكم وبقية مما ترك آل موسى وآل هارون تحمله الملائكة إن في ذلك لآية لكم إن كنتم مؤمنين |
| | | De profeet zeide tot hen: een teeken van zijn rijk zal zijn, dat de arke waarin de Godheid woont, tot u zal komen en ook de reliquieën, welke door de gezinnen van Mozes en Aäron zijn achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor u, indien gij geloovig zijt. |
|
256 | 2 | 249 | فلما فصل طالوت بالجنود قال إن الله مبتليكم بنهر فمن شرب منه فليس مني ومن لم يطعمه فإنه مني إلا من اغترف غرفة بيده فشربوا منه إلا قليلا منهم فلما جاوزه هو والذين آمنوا معه قالوا لا طاقة لنا اليوم بجالوت وجنوده قال الذين يظنون أنهم ملاقو الله كم من فئة قليلة غلبت فئة كثيرة بإذن الله والله مع الصابرين |
| | | Toen nu Talut met zijne soldaten uittrok, zeide hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept, is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met hem geloofden, riepen zij: Wij hebben heden geene kracht tegen Jalut en zijne soldaten. Zij echter die geloofden dat zij God eens zouden zien, zeiden: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger, door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig volhardenden. |
|
257 | 2 | 250 | ولما برزوا لجالوت وجنوده قالوا ربنا أفرغ علينا صبرا وثبت أقدامنا وانصرنا على القوم الكافرين |
| | | Toen zij nu tot den strijd met Jalut en zijn leger optrokken, zeiden zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk. |
|
258 | 2 | 251 | فهزموهم بإذن الله وقتل داوود جالوت وآتاه الله الملك والحكمة وعلمه مما يشاء ولولا دفع الله الناس بعضهم ببعض لفسدت الأرض ولكن الله ذو فضل على العالمين |
| | | Door Gods wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God den mensch niet door den mensch binnen de grenzen houden, dan ware de aarde reeds verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen. |
|
259 | 2 | 252 | تلك آيات الله نتلوها عليك بالحق وإنك لمن المرسلين |
| | | Dit zijn de teekens van God, en wij openbaren u die in waarheid; want gij behoort tot de gezanten. |
|
260 | 2 | 253 | تلك الرسل فضلنا بعضهم على بعض منهم من كلم الله ورفع بعضهم درجات وآتينا عيسى ابن مريم البينات وأيدناه بروح القدس ولو شاء الله ما اقتتل الذين من بعدهم من بعد ما جاءتهم البينات ولكن اختلفوا فمنهم من آمن ومنهم من كفر ولو شاء الله ما اقتتلوا ولكن الله يفعل ما يريد |
| | | Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte hij nog meer. Jezus, den zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen en versterkten hem met den heiligen geest. Indien God gewild had, dan zouden de later levenden, nadat hun zulke duidelijke teekens waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van verschillende meening. Eenige gelooven, anderen gelooven niet. En indien het Gode behaagd had, zouden zij niet onder elkander strijden; maar God doet wat hij wil. |
|
261 | 2 | 254 | يا أيها الذين آمنوا أنفقوا مما رزقناكم من قبل أن يأتي يوم لا بيع فيه ولا خلة ولا شفاعة والكافرون هم الظالمون |
| | | O geloovigen! geeft aalmoezen van hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling, noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de ongeloovigen. |
|
262 | 2 | 255 | الله لا إله إلا هو الحي القيوم لا تأخذه سنة ولا نوم له ما في السماوات وما في الأرض من ذا الذي يشفع عنده إلا بإذنه يعلم ما بين أيديهم وما خلفهم ولا يحيطون بشيء من علمه إلا بما شاء وسع كرسيه السماوات والأرض ولا يئوده حفظهما وهو العلي العظيم |
| | | God is de eenige God; buiten hem is geen God, de levende, de eeuwige. Hem bereikt sluimering noch slaap; hem behoort wat in den hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon is over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geene moeite. Hij is de verhevene, de machtige. |
|